-
1 Fasching
-
2 Geschaftlhuber
Geschaftlhuber〈m.; Geschaftlhubers, Geschaftlhuber〉 〈 vooral Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉 -
3 Gockel
-
4 Lackel
-
5 Nachtessen
-
6 Stecken
-
7 Teppich
Teppich〈m.; Teppichs, Teppiche〉♦voorbeelden: -
8 Wecken
Wecken〈m.; Weckens, Wecken〉 〈 regionaal, vooral Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉 -
9 Weibsbild
-
10 Weißkraut
-
11 freilich
-
12 gehören
gehören♦voorbeelden:1 das gehört mir! • dat is van mij!das gehört nicht hierher • dat hoort hier niet thuisdas gehört nicht in dieses Buch • dat hoort niet in dit boek (thuis)zu einer Sache gehören • bij, tot iets (be)horenzur Sache gehören • ter zake doen3 er gehört eingesperrt! • hij hoort in de gevangenis!♦voorbeelden: -
13 läuten
läuten♦voorbeelden:2 das Telefon läutet • de telefoon rinkelt, gaates läutet • er wordt gebeld(nach) jemandem läuten • om iemand bellen -
14 radeln
-
15 schwätzen
-
16 spinnert
-
17 tagweise
-
18 Fratz
〈m.; Fratzes, Fratze; Oostenrijk Fratzen, Fratzen〉2 〈 vooral Oostenrijk, Zuid-Duitsland; pejoratief〉nest, blaag ⇒ ondeugend, vrijpostig kind, rakker -
19 Jus
Jus1〈v.; Jus; ook, vooral Zwitserland en Zuid-Duitsland o.; Jus, geen meervoud〉————————Jus2〈o.; Jus〉 〈 Oostenrijk, Zwitserland; elders verouderd〉 -
20 schmecken
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский